Volgens Romeinen 8 verwachten wij de verlossing van ons lichaam. Door het werk der verlossing van Jezus Christus onze Heer, is onze ziel verlost van zonde en dood en onze geest vernieuwd. Ons lichaam is echter nog niet verlost. Dit gebeurt pas bij de opstanding. Inmiddels is ons sterfelijk lichaam wel levend gemaakt door Gods Geest die in ons woont (Romeinen 8:11), opdat wij in staat zouden zijn het nieuwe leven, dat God in ons legde, te kunnen leven. We hebben tenslotte een lichaam nodig om ons te kunnen uiten. Paulus zegt dan ook in 1 Korinthe 9:27: “Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde”. Hij wil zich geheel dienstbaar stellen aan het werk dat de Heer hem heeft opgedragen. Aan dat doel stelt hij zijn lichaam ondergeschikt.
Gods Geest wil ook ons lichaam levend maken, dat is actief doen zijn, opdat het geen verhindering voor ons zal zijn om te wandelen zoals Hij dat van ons vraagt. Als wij door het geloof in Jezus Christus kinderen Gods zijn geworden, betekent dat niet, dat wij dan ook een gezond lichaam zullen hebben of houden. Ons lichaam is niet verlost en dus nog onderhevig aan ziekte, pijn en dood. Voor ons is het echter heerlijk te mogen weten, dat wij in onze Heer en Heiland zijn en met Hem samen door het leven gaan. In al hun benauwdheid was Hij benauwd, zegt Gods Woord in Jesaja 63:9. Hij wil de last van ons lijden meedragen. Hij is onze Metgezel door heel het leven heen. “En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn” (Romeinen 8:28). Ten goede voor ons in de eeuwige heerlijkheid, waar we de Heer Jezus gelijkvormig zullen zijn. Gods Geest komt ons te hulp en bidt voor ons. Onze Heiland, de opgestane Heer Die ter rechterhand Gods is, bidt voor ons.
Niets en niemand zal ons ooit kunnen scheiden van Zijn liefde. Daarom kunnen wij ons altijd verblijden in onze Heiland en Heer, Die onze hoop is.
Lezen: Romeinen 8:23-34