28 december
De Bijbel spreekt dikwijls over de hoop van Gods kinderen. Als deze
hoop ons wordt voorgesteld als een blijde verwachting, heeft het
verwachten de betekenis van: er met reikhalzend verlangen naar
uitzien. De hoop in Gods Woord heeft niet een element van
onzekerheid in zich. Integendeel. Hoop is een anker der ziel, dat
zeker en vast is, zegt Hebreeën 6:19.
Hoop is gegrond op geloof, want: "Het geloof nu is een vaste grond
der dingen, die men hoopt" (Hebreeën 11:1).
1 Korinthe 13:7 zegt over de liefde: "Zij gelooft alle dingen, zij hoopt
alle dingen". Hoop wordt uit liefde geboren. God schonk ons zoveel
heerlijkheid waarop wij onze hoop mogen vestigen.
Het sterven, ons heengaan naar de Heer, wordt ons nimmer als onze
hoop voorgesteld. De dood brengt ons eenvoudig bij de Heer.
Onze heerlijkste hoop is: het uitzien naar het grote ogenblik, dat
Christus Jezus onze Heer zal verschijnen in heerlijkheid.
"Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker
verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus" (Filippensen 3:20).
Wij wachten ook op de verlossing van ons lichaam, want zo zegt
Filippensen 3:21: "Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat
hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de
werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan
onderwerpen".
Hoe wonderbaar heerlijk is dit facet van onze hoop. Ook 1 Korinthe
15:50-58 en 1 Thessalonicensen 4:15-17 spreken erover. In een punt
des tijds zullen zij, die in Christus ontslapen zijn, onvergankelijk
opgewekt worden. Ons sterfelijk lichaam doet dan onsterfelijkheid
aan en we gaan de Heer tegemoet in de lucht om eeuwig bij Hem te
zijn. God heeft Zijn licht doen schijnen in onze harten om ons te
verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van
Christus. "Maar wij hebben deze schat in aarden vaten" (2 Korinthe
4:7), dat is in een broos, nog niet verlost lichaam.
Wat zal het zijn, als wij Hem gelijk zullen zijn en Hem zullen zien
gelijk Hij is (1 Johannes 3:2).
Lezen: 1 Johannes 3:1-3