“Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?” (Romeinen 11:35).
Welk mens kan ooit iets aan God van waarde geven? Jezus Christus, de Zoon des mensen, is Gods maatstaf. Hij heeft geleefd, zoals wij mensen hadden moeten leven. Hij was de Rechtvaardige, de Smetteloze, die in volmaakte gehoorzaamheid het werk, dat Zijn vader Hem te doen had gegeven, heeft volbracht.
Van Hem zegt God: “Mijn knecht, DE Rechtvaardige” (Jesaja 53:11). “Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen” (1 Petrus.3:18).
Van ons zegt God dat zelfs onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed (Jesaja 64:6) en: “Niemand is rechtvaardig, ook niet één” (Romeinen 3:10). Wie zou deze heilige God ooit iets kunnen geven, waarvoor hij wedervergolden zou worden? En toch, hoevelen proberen niet door goed te zijn, door een hoogstaand leven te leiden, nog iets voor God te betekenen? Het is alles volkomen waardeloos. Er is maar één mogelijkheid om voor God iets te betekenen. Deze is: geloven in Jezus Christus als Verlosser en Zaligmaker. Met ons hart in Hem geloven, die voor ons leed en stierf.
Dan rekent God ons de gerechtigheid van Jezus Christus toe. In Christus kan God ons liefhebben als Zijn geliefde kinderen. In Hem betekenen wij alles voor Hem, want in Christus zijn wij Zijn beminden. In Christus zijn wij voor Hem heilig en onberispelijk (Éfeze 1:4). Het is alles de uitnemende rijkdom van Gods genade over ons in Christus Jezus (Éfeze 2:7). Door die rijkdom van genade zijn wij, die geloven, in Christus behouden geworden, door diezelfde genade mogen wij nu behouden leven. Zowel het behouden worden als het behouden leven is uit louter genade.
Behouden LEVEN kunnen we niet stimuleren door goed en vroom te zijn. Behouden leven is door GELOOF leven. Gods Geest toestaan dat leven, dat nieuw leven is, in ons te openbaren.
Het is: “Niet ik leef, doch Christus leeft in mij” (Galaten 2:20). Zo te mogen en te kunnen leven is genade van God in Christus onze Heer!
Lezen: Éfeze 2:4-8