12 september


12 september

"Het evangelie is een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder die
gelooft" (Romeinen 1:16). "Een kracht Gods". Voor de verkondiging
van het evangelie zijn geen boeiende redenaars, die met grote
welsprekendheid de mensen moeten overtuigen, nodig. Het evangelie
is AANGAANDE DE ZOON, Gods Zoon, Jezus Christus (Romeinen
1:3-4).
Wanneer CHRISTUS gepredikt wordt, zoals het WOORD ons Hem
openbaart, is het Gods kracht, Die werkt aan de harten van de
toehoorders. Het is Gods kracht, dat is Gods Geest, tot zaligheid van
een ieder die gelooft. Welk een wonder van genade is het, dat van ons
alleen maar gevraagd wordt te geloven. Geloven dat, wat God zegt
aangaande Christus, waar is. Het is niet moeilijk voor een mens
iemand te geloven van wie men weet, dat hij de waarheid spreekt.
Zodra iemand bereid is zijn tegenstand op te geven, is het Gods
kracht Die hem overtuigt, dat hij Jezus Christus als Verlosser nodig
heeft.
Gods Geest doet hem die wondere zaligheid smaken, nl. te geloven in
Christus Jezus Die voor hem stierf. "Het is tot zaligheid voor een
ieder die gelooft". Tot zaligheid, tot eeuwige zaligheid! Door Gods
kracht verlost uit de macht van de zonde! Er is ook Gods kracht voor
nodig om dit te bewerkstelligen. Zijn Geest is het die ons, toen wij
gelovig werden, opnieuw deed geboren worden. Die ons het eeuwige
leven schonk, dat nieuw leven is. Nieuw leven voor eeuwig.
Het is Gods kracht, Gods Geest, waarmede wij verzegeld zijn
geworden (Efeze 1:13). Die ons in staat wil stellen de oude mens af
te leggen en de nieuwe mens aan te doen (Efeze 4:22-24). Vele
gelovigen menen dat het genoeg is te weten voor eeuwig gered te
zijn. Gods bedoeling is echter dat wij door de Geest ook het nieuwe
leven zullen beleven. Dit is door geloof Christus laten wonen in ons
hart als Heer en Meester (Efeze 3:17). Het is Gods kracht, Die ons
behouden deed worden, het is ook GODS kracht, Die ons behouden
wil doen leven. In onszelf zijn wij niets, in Christus zijn we méér dan
overwinnaars (Romeinen 8:37).

Lezen: Romeinen 1:3-5, 16-17