” Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen” (Titus 2:11).
Dit is de genade Gods voor deze wereld. God biedt elk mens verlossing aan in Zijn Zoon Jezus Christus en wel uit louter genade. Hij schonk ons die geloven in Christus Jezus, deze verlossing door genade, toen wij behouden werden. De stroom van Zijn genade vloeit altijd onverminderd voort. Hij gaf ons eerst genade om behouden te WORDEN, daarna geeft Hij genade om behouden te LEVEN.
Nu Hij in Christus Jezus onze Vader is, heeft Hij in Hem voor ons een troon der genade opgericht, waarheen wij altijd met vrijmoedigheid mogen gaan om barmhartigheid en hulp te verkrijgen ter bekwamer tijd (Hebreeën 4:16). Onze hemelse Vader wil niets liever dan ons in Christus Zijn genade, ja, Zijn overvloed van genade geven. Hij kan dat doen, omdat wij in Christus Jezus onze Heiland gerechtvaardigd zijn door Zijn genade. Wij zijn ook erfgenamen geworden overeenkomstig de hope des eeuwigen levens (Titus 3:7).
Deze hope is Christus Jezus Zelf (1 Timotheüs 1:1). “Hoopt volkomenlijk op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus”, zegt het Woord in 1 Petrus 1:13. Gods Geest spreekt hier over geloofsleven en laat erop volgen: “Als gehoorzame kinderen, wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uw onwetendheid waren; maar gelijk Hij, Die u geroepen heeft heilig is, wordt ook gij zelven heilig in al uw wandel” (1 Petrus 1:14,15).
Om dit nieuwe leven te beleven, mogen wij volkomen op de genade van onze God en Vader en onze Heiland onze hoop vestigen. “Vertrouwende ditzelve, dat Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus”, lezen wij in Filippensen 1:6. Ook deze wonderbare Goddelijke genade, waarover wij onbeperkt mogen beschikken om behouden te kunnen leven, is het resultaat van het volbrachte werk van Christus, in Wie God Zichzelf aan ons heeft gegeven. Wij zijn opgenomen in de Goddelijke liefde uit louter genade. Deze onuitputtelijke genade is Gods geschenk aan ons.
Lezen: 1 Petrus 1:13-19