26 februari


Genade heeft in onze oren een niet aangename klank. De mens wil geen genadebrood eten. Genadegaven worden niet gewaardeerd. Genade strijdt tegen zijn eergevoel. Zijn prestige eist dat hij tegenprestaties levert. In onze menselijke samenleving is deze houding niet te veroordelen. We voelen een zekere minachting voor de mens die niet wil werken voor de kost.

In het domein van het geestelijke leven liggen deze dingen totaal anders. De mens is zo diep verloren in zonde en dood, dat er geen andere mogelijkheid voor hem is dan door God begenadigd te worden. Aan de mens genade bewijzen kon God echter niet zonder meer, hoe lief Hij de mens ook had. God is heilig en rechtvaardig en daarom moest Zijn liefde en Zijn genade op recht gegrond zijn.

Zijn liefde was zo overweldigend groot, dat Hij Zijn geliefde Zoon voor ons tot zonde heeft gemaakt en als gevolg daarvan in de dood heeft gebracht. Hij gaf Zichzelf in Zijn Zoon. Op Hem kwam het oordeel Gods over al het kwaad en zijn gevolgen. God heeft Christus opgewekt uit de dood en Hem uitermate verhoogd en een Naam gegeven welke boven allen naam is (Filippensen 2:9).

Door het verlossingswerk van Jezus Christus is de eer van Gods Naam volkomen hersteld. Nu kan God de mens Zijn grote liefde en over­vloedige genade tonen. Uit pure genade wil Hij ons zaligmaken, als wij maar willen geloven in de Zaligmaker Jezus Christus.
In het heden der genade geldt: “Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere” (Romeinen 5:21). Nu kunnen wij zingen: “In Uw genade wil ik roemen, die zondaars zalig maakt en vrij” (Geestelijke Liederen: lied 88).

Lezen: Romeinen 5:8-9