15 november


In het boek Exodus vinden we de verlossing van Israël door het bloed van het paaslam. In Leviticus geeft God aan Israël de dienst der offeranden, opdat Hij, Die heilig is, temidden van zijn zondige volk kon blijven wonen.
God begint met het brandoffer. Het brandoffer heeft niet met zonden te maken. Het is een vuuroffer tot een liefelijke reuk VOOR DE HERE (Leviticus 1:9, 13 en 17). Het Woord zegt: “Opdat hij (die tot God nadert met brandoffer) welgevallig zij voor het aangezicht des HEEREN” (Leviticus 1:3). Het brandoffer typeert het werk van Christus, dat Hij voor GOD gedaan heeft en nog doet. “Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat GIJ Mij gegeven hebt om te doen”, zegt Hij in Johannes 17:4, en “Ik eer Mijn Vader”. “Ik zoek niet Mijn eer” (Johannes 8:49-50). Het doel van Zijn werk was en is de verheerlijking van Gods Naam. Zijn gehele leven was en is op God gericht. “Ik kom om Uw wil, o God, te doen” (Hebreeën 10:7). Hij heeft God liefgehad met geheel Zijn hart, geheel Zijn ziel en geheel Zijn verstand en in volkomen geloofsgehoorzaamheid het werk volbracht. Hij heeft door Zijn geloof de gerechtigheid Gods geopenbaard en Hem uitermate verheerlijkt.

Wij, kinderen Gods, mogen nu staan in de aangenaamheid van Christus Jezus, ons verworven door Zijn geloof. Het woord “brengen” in Leviticus 1 betekent in de grondtekst letterlijk “naderen”. Een Israëliet, die God aangenaam wilde zijn, mocht tot Hem naderen met een brandoffer. Het was een geheel vrijwillig offer. Jezus Christus heeft Zich VOOR ONS overgegeven als offergave en slachtoffer, GODE tot een Welriekende reuk (Éfeze 5:2).
Als wij Gode welbehagelijk willen zijn, kan dat alleen in Christus, in Wie ook wij zijn: God tot een Welriekende reuk.
Lezen: Leviticus 1:1-3 en 9