08 oktober


In Kolossenzen 2:16-23 spreekt Gods Geest over vrome werken van het vlees. Het was in die tijd voor joodse kinderen Gods erg moeilijk om de godsdienst van Israël los te laten om Christus wil. Al die herdenkingen, die feesten met hun liturgieën, bevredigen zo geheel de menselijke ziel. Het geeft zulk een heerlijk gevoel van: “God te verheerlijken op een plechtige, verheven wijze”.
Het was moeilijk te aanvaarden, dat God nu slechts op één manier verheerlijkt kon worden en die is in en door Christus, Zijn geliefde Zoon. Christus Jezus is de werkelijkheid, al die plechtigheden waren slechts schaduw. De gelovigen uit de heidenen werden niet alleen beïnvloed door dit judaïsme, doch ook door de Griekse filosofieën. Gewilde nederigheid, engelenverering, onthouding van bepaalde spijzen, kastijding van het lichaam. Dit alles om tot z.g. hoger leven te komen. Deze dingen dienen slechts tot bevrediging (verzadiging) van het vlees en zijn zonder enige waarde, zegt vers 23 van Kolossenzen 2.
Al deze godsdienstige uitingen hebben echter vaste voet gekregen in het christendom, tot op heden toe. Verering van heiligen, van engelen, ascetisme, plechtige erediensten hebben in vele kerken de eerste plaats. Elke kerk heeft zijn voorschriften en leringen. Het zijn allemaal voorschriften en leringen van mensen, die door het gebruik verloren gaan (vers 22) en hoe zien we in deze tijd de waarheid van deze woorden. Het hedendaagse christendom houdt zich helaas niet aan het Hoofd, aan Christus, uit Wien de Gemeente uitsluitend haar Goddelijke wasdom kan ontvangen (vers 19).
Hoeveel kinderen Gods zoeken niet bevrediging van hun godsdienstig gevoel in massameetings, massazang, e.d. Het is allemaal zo vleselijk en hoe moeilijk vaak te onderscheiden van het Geestelijke.
Gods Woord reageert op deze vroomheid zeer radicaal. “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die BOVEN zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods”. Christus is ons leven (Kolossenzen 3:1-4).
Daar gaat het om: “CHRISTUS ons léven”.
Lezen: Kolossenzen 2:16-3:4