04 augustus


In Mattheüs 14:22-33 lezen we hoe de Heer Jezus alleen was op de berg om te bidden, terwijl zijn discipelen die nacht in het schip op het meer waren. Zij hadden wind tegen en te kampen met hoge golven. In de vierde nachtwake kwam de Heer hen tegemoet, wandelend op het water. Toen zij Hem herkenden, riep Petrus: “Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te komen op het water”. Op Zijn antwoord: “Kom”, wandelde Petrus over het water naar Hem toe. Op een gegeven ogenblik richtte Petrus zijn blik van de Heer af op de golven, waardoor hij begon te zinken. De Heiland greep hem vast en zei: “Gij kleingelovige”.
In Hebreeën 11 noemt Gods Geest vele voorbeelden van mensen die door geloof leefden, om ons vervolgens in Hebreeën 12:1 te vermanen: “Laat ons afleggen allen last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt”. Met “zonde” wordt hier bedoeld “ongeloof”. “Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs”, zegt vers 2. Zolang Petrus zijn oog op de Heer gericht had, wandelde hij rustig op de golven.
Hoe dikwijls richten wij, die door geloof kinderen Gods zijn, niet onze ogen op de omstandigheden of verwachten wij het van mensen. Gods bedoeling met ons is, dat wij Hem zullen vertrouwen. Zijn wil is, dat wij ons oog richten op Jezus Christus, Zijn geliefde Zoon, in wie Hij ons Zijn liefde en genade overvloedig wil schenken.
“Gij kleingelovige”, zei de Heer vol liefde tot Petrus en greep hem vast.
In Johannes 13:1 zegt Gods Woord van de Heer, toen Zijn einde nabij kwam, dat Hij de Zijnen, die Hij in de wereld liefhad, liefgehad heeft tot het einde. Zijn liefde voor de Zijnen is onveranderlijk en eeuwig. Ze is niet afhankelijk van de mate van hun geloof. In deze grote liefde zijn ook wij opgesloten (Johannes 17:20). In Christus zijn wij voor eeuwig geliefde kinderen Gods. Gods Geest woont in ons hart en wil steeds weer ons oog richten op Christus, onze Leidsman en Voleinder des geloofs.

Lezen: Mattheüs 14:22-33