01 augustus


“… Naar de rijkdom Zijner genade, met welke Hij (God) overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid en voorzichtigheid (verstand)” (Éfeze 1:7b en 8). Juist omdat de gehele verlossing is naar de rijkdom Zijner genade, is deze verlossing zo vast en zo zeker. Er is immers in geen enkel opzicht enige verdienste van ons bij. Het is alles genade en deze genade komt voort uit Gods onnaspeurlijke liefde. Zij komt voort uit liefde en is gegrond op recht, op Goddelijk recht.
Daarom staat er ook, dat Hij Zijn genade overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand. Zijn ondoorgrondelijke wijsheid heeft het gehele plan der verlossing reeds vóór de nederwerping der wereld gepland. In de volheid des tijds heeft Hij Zijn Zoon uitgezonden in de wereld (Galaten 4:4). Jezus Christus heeft aan het recht Gods voldaan en heeft de eer van Gods Naam hersteld. Het probleem: “Zonde, dood en satan is in zijn totaliteit opgelost”. Nu kan God de rijkdom van Zijn genade uitgieten over een ieder die in Jezus Christus gelooft. De rijkdom van deze genade kunnen wij niet bevatten, evenmin als wij kunnen verstaan hoe hoog de prijs was, die Hij daarvoor betaalde.
Niemand minder dan Jezus Christus, de Heer der heerlijkheid, moest mens worden zoals wij. Hij, het eeuwige Woord, is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (Johannes 1:14). Hij heeft Zich vernederd tot de dood des kruises, ja, Hij heeft Zijn ziel uitgestort in de dood (Jesaja 53:12). “Dewelke ….., nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven te weeg gebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogste hemelen, zoveel treffelijker geworden dan de engelen, als Hij uitnemender Naam boven hen geërfd heeft” (Hebreeën 1:3-4).
In Hem, de opgestane Heer, de Vorst des levens, zijn wij behouden geworden uit genade door het geloof (Éfeze.2:8). Het is Gods wonderbare gave aan ons. Niet uit onze werken, doch uitsluitend uit pure genade, die wij alleen maar in geloof behoefden aan te grijpen en waardoor wij voor eeuwig behouden werden.

Lezen: Éfeze 2:1-8