22 januari


In Romeinen 1:20-23 beschuldigt Gods Geest de mens er van, dat hij zijn Schepper had kunnen kennen in de schepping, die getuigde van Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, doch hij heeft God niet als God verheerlijkt en gedankt. De mens heeft zich gewend tot afgoden. Hij heeft de Waarheid Gods vervangen door leugen en daardoor is de boosheid vermenigvuldigd. In Romeinen 2 beschuldigt Gods Geest de Joden er van, dat zij de wet niet gehouden hebben. Het was alles vormendienst geworden. Zij wilden door de wet gerechtvaardigd worden en beseften niet dat zij Gods genade nodig hadden, die zij door middel van de offeranden konden deelachtig worden. Zij eerden God met de lippen, doch hun hart was er niet bij (Jesaja 29:13).
Het zijn hun eigen wetten die hen schuldig verklaren. Niemand is goed. Het eindoordeel is dan ook: “De GEHELE wereld is strafwaardig voor God”. ALLE mond zal gestopt worden als de mens voor Gods rechterstoel zal staan (Romeinen 3:19). Van de mens kon God niets verwachten. Het moest dus alles van Hem komen. Hij heeft, buiten de mens om, het heerlijke verlossingswerk gepland en uitgevoerd.

Jezus Christus heeft het werk geheel volbracht. Het is volkomen en volmaakt. Alleen door Hem, door Zijn bloed gerechtvaardigd, worden wij behouden van Gods toorn.

Lezen: Romeinen 5:8-9