07 december


Joël 1:15-20
(15) Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige. (16) Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheu­ging van het huis onzes Gods? (17) De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn ver­woest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord. (18) O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij heb­ben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest. (19) Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken. (20) Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

De profeet Joël klaagt hier over de verwoesting die de dag des Heeren met zich mee zal brengen. Het is een dag van oordelen. Daarom komen er ook zoveel profeten erop terug. Het oordeel begint bij het huis van God. Het (be)oordelen van de Gemeente van Christus, heeft vóór het begin van de 70e week van Daniël al plaats gehad. En nu volgt het oordeel over Israël aan het einde van die week. Aan het einde van die week zal er geen voedsel meer in het land zijn. Alles is vernietigd. Alle vijandige legers zijn opgetrokken naar Jeruzalem. En bij hun tocht laten ze niets heel of met rust. Voor de ogen van het volk gebeurt het en ze kunnen er niets tegen doen. Alles wordt in de brand gestoken (daarom is vuur ook een uitbeelding van oordeel). Een oordeel dat de Heer Zelf voltrekt door middel van vijandige legers.

Dat oordeel heeft maar één doel: om de mens te behouden, zalig te maken. Dat hij erkent dat er maar één God is die verlossen kan. Dat de mens roept tot de Heere zijn Schepper. Hem erkent als zijn Schepper. Alleen wie de Naam des Heeren aanroept zal verlossing vinden! Dat geldt nu, maar ook straks voor het volk Israël.