21 september


21 september

In het O.T. wordt dikwijls over de Geest Gods of de Geest des Heren
geschreven. Uit vele schriftgedeelten blijkt, dat de Geest in vorige
bedelingen steeds met een bepaald doel in een gelovige of in Israël
werkzaam was. Wij geven slechts enkele aanhalingen. In Exodus
31:2-5 lezen we, hoe Bezáleël vervuld werd met Gods Geest om
allerlei kunstig werk te doen voor de tabernakel. In Richteren 3:10
komt de Geest des Heren over Othniël, opdat hij Israël richtte en ten
strijde zou trekken. In Richteren 14:6 staat: "Toen werd de Geest des
HEEREN vaardig over Simson …..". Van Saul lezen we in 1 Samuël
16:14, dat de Geest des HEEREN van hem was geweken. In 2 Samuël
23:2 zegt David: "De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en
Zijn rede is op mijn tong geweest".
Jesaja 63:10-12 spreekt van Israël en zegt van hen, dat zij
wederspannig waren en de Heilige Geest bedroefden. "Waar is Hij,
Die Zijn Heilige Geest in het midden van hen (in hun binnenste)
stelde?", zegt vers 11. Pas in Johannes 1:32 lezen we dat de Heilige
Geest op Jezus Christus BLEEF. De Heer zei in Johannes 7:38-39:
"Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des
levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. (En dit zeide Hij van den
Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de
Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt
was)".
In het O.T. kwam de Heilige Geest op een gelovige of in Israël als er
een speciale taak was te vervullen. Na de uitstorting WOONT Hij,
volgens Handelingen 2, in de Gemeente en in iedere gelovige
afzonderlijk. In Christus Jezus zijn wij, nadat wij het Woord der
waarheid, het evangelie onzer zaligheid gehoord hebben; in Hem zijn
wij ook, nadat wij GELOOFD HEBBEN, verzegeld met de Heilige
Geest der belofte, Die het onderpand is van onze erfenis (Efeze 1:13-
14). Deze heerlijke zaligheid is het deel van elke gelovige. Het is IN
HEM, in Christus onze Heer. De Geest woont ook in de Gemeente.
Het is derhalve als Efeze 4:4 zegt: "Eén Lichaam en één Geest.

Lezen: Efeze 1:13-14