26 juli


In Efeze 1:9 spreekt het Woord over de Verborgenheid van Gods wil, naar (in overeenstemming met) Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven. Deze verborgenheid van Zijn wil blijkt te zijn: “Om al wat in de hemel en op de aarde is onder één Hoofd, dat is Christus, samen te vatten”. Kolossensen 2:3 noemt de verborgenheid van God: “Christus, in Wie al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn”.
Christus is Gods verborgenheid, Hij is Zijn welbehagen. “Christus is vóór alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem. Hij is het begin, de Eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alle dingen de Eerste geworden is” (Kolossensen 1:17-18). Zo ziet God Hem. Jezus Christus staat centraal. Hij is het Middelpunt van alles. God heeft alles onder Zijn voeten gesteld en Hem als Hoofd boven al wat is, gegeven aan de Gemeente (Efeze 1:22). Welk een heerlijk Hoofd heeft God ons gegeven! Hij is het Hoofd van de Gemeente, Die Zijn lichaam is. Ieder die in Jezus Christus gelooft, is door Gods Geest toegevoegd aan deze Gemeente. Wij zijn zo één met Hem. Wij zijn Zijn leden. In Hem zijn wij ook volkomen één met elkaar.
Deze eenheid is Goddelijk en kan nimmer verbroken worden. Veel gelovigen denken, dat ze die eenheid met elkaar moeten en kunnen bevorderen door kerken en kringen samen te brengen. God ziet deze kerken en kringen niet eens, ze hebben voor Hem geen waarde. Voor Hem is Christus alles. Hij ziet Zijn kinderen uitsluitend in en door Christus. In Hem zijn wij samengebonden. Gods bedoeling met ons is: “Christus alleen”. Christus behoort het Middelpunt, het doel van ons geloofsleven te zijn. Alleen HIJ en niets en niemand anders.
De Gemeente van Christus is het werk GODS door Zijn Geest. Hij bouwt haar op. Wij behoren ons aan de Waarheid, dat is Gods Woord te houden en zo in liefde in elk opzicht naar HEM toe te groeien, naar Christus Die het Hoofd is (Éfeze 4:15). Eens in de volheid des tijds komt God tot Zijn doel: “Alles samengevat onder één Hoofd nl. onze Heer en Heiland Jezus Christus”.
Lezen: Éfeze 1:9-12