10 juli


10 juli

"Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid" (Hebreeën 13:8).
God Zelf zegt van Hem in Hebreeën 1:10-11: "Gij, Heere! hebt in
den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer
handen; Dezelve zullen vergaan, maar Gij blijft altijd" en in vers 12: "Gij zijt DEZELFDE". Jezus Christus is de eeuwige, onveranderlijke
God. Deze grote God heeft in de volheid des tijds Zijn heerlijkheid
en majesteit afgelegd en is de mensen gelijk geworden. "En heeft
Zichzelven voor ons overgegeven tot een offerande en een
slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk" (Efeze 5:2).
In de eerste plaats ging het bij Hem om de eer van God. Zijn werk
der verlossing was een welriekende reuk voor Zijn God. God werd
door dit werk op zijn hoogst verheerlijkt. Zijn heiligheid, Zijn
gerechtigheid, maar ook Zijn liefde en genade zijn er door tot
openbaring gekomen.
Omdat Jezus Christus dezelfde is tot in eeuwigheid, was Hij alleen in
staat dit werk der verlossing te volbrengen en God volkomen
genoegdoening te geven voor de smaad Hem door de zonde
aangedaan.
God kan voor eeuwig rusten in dat volbrachte werk. Omdat Jezus
Christus Dezelfde is en blijft tot in eeuwigheid, is de verlossing die
Hij ons heeft aangebracht, eeuwig.
"Een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende", zegt Hebreeën
9:12. Hij kon zeggen, sprekend over Zichzelf als het Brood Gods: "Die dit Brood eet, zal in der EEUWIGHEID leven" (Johannes 6:58).
Welk een zaligheid, welk een zekerheid hebben wij, die in Christus
Jezus geloven! Onze behoudenis ligt voor eeuwig vast in Hem. Niet
in ons, maar in Hem. "Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in
Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons" (2 Korinthe 1:20). In
Christus zijn al de beloften Gods, die Zijn Woord ons ontvouwt, ja en
amen.
Wij mogen er op bouwen, ze ons toeëigenen. God heeft ons zo
onmetelijk rijk gemaakt in Christus Jezus onze Heer. Ons het
eigendom te mogen weten van Hem, in Wie wij voor eeuwig zijn
opgesloten in Gods liefdearmen.
Lezen: Hebreeën 1:8-12