29 mei


De stilte

Deuteronomium 31:17
Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, . . .

In de tijd na de hemelvaart van Christus heeft God “mede getuigende door tekenen, en wonderen, en menigerlei krachten en bedelingen des Heiligen Geestes, …” (Hebreeën 2:4) de uitbreiding van het Evangelie ondersteund. Al lange tijd heeft de wereld van de God van Israël in het openbaar niets meer vernomen en op geen enkele wijze kunnen wij vandaag de dag aantonen dat God nog ingrijpt in de gang van zaken in de wereld. In het verleden heeft Hij door middel van het volk Israël zich wel degelijk met de volken en landen in deze wereld bemoeit. Hij zou immers Israël “hoog zetten boven alle volken der aarde”. (Deuteronomium 28:1) En voor de ogen van de wereld verdreef Hij vele volken uit Kanaän en dat allemaal om “Zich een Naam te zetten”. Farao, Nebukadnezar, Sanherib en hun machtige legers moesten buigen voor “de HEERE der heirscharen” en zo stond Zijn volk: “…voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods…” (Deuteronomium 29:10) en Hij had hen lief toen “Israël een kind was”. (Hoséa 11:1) Echter wanneer zij zich van Hem af zouden keren, zou Hij “hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen”. (Deuteronomium 31:17) Dit laatste gebeurde ook bij de aanvang van het Nieuwe Verbond. Wanneer het volk Israël toegetreden was tot “het verbond des vredes”, had God hen gezegend, maar nu leeft het volk onder de vloek van een God die niet naar hen omziet. “Hoe lang, o HEERE! Zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur?” (Psalm 89:47)

Nog steeds leeft de wereld in “het jaar van het wel behagen des HEEREN”, maar wanneer Hij Zijn gezicht weer zal laten zien, zal dat zijn in “den dag der wraak onzes Gods”. (Jesaja 61:2) Deze verborgenheid van God voor Israël en de wereld is ook de reden dat velen zeggen: “Waarom doet God niets aan de ellende in deze wereld?”, niet wetende dat deze verberging ook een zegen in zich heeft. De zegen komt immers tot ons die God trekt “uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde”. (Kolossenzen 1:13)

Onverdiende gunst, onvolprezen genade Gods!