20 mei


Saul en David

1 Samuël 18:7-8
(7) Saul heeft zijn duizenden verslagen, (8) maar David zijn tienduizenden! Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.

De eerste twee koningen van Israël werden beide door Samuël, de laatste richter, gezalfd tot herder over de kudde. De geschiedenissen van beiden overlappen elkaar en de strijd tussen deze twee is legendarisch. De vete tussen David en Saul is goed te vergelijken met het gevecht tussen Goliath en David, de grote tegen de kleine. Saul, een kop groter dan alle Israëlieten, met zijn duizenden op jacht naar David met zijn paar honderd getrouwen. Zo vervolgde Saul David, zoals eens Ismaël Izak. Deze overeenkomst leert ons dat ook deze twee koningen een uitbeelding zijn van de twee verbonden in de Bijbel, het Oude en het Nieuwe. Het huis van Saul, het eerst geroepen, als beeld van het Oude Verbond der wet en Davids huis de tweede als beeld van het Nieuwe Verbond der genade. Keer op keer vanaf het begin van de Bijbel, toont de Heilige Geest ons in Gods Woord aan dat het plan Gods vervult wordt in het tweede, het nieuwe.

Saul heeft ook een naamgenoot in het Nieuwe Testament, namelijk Saulus van Tarsen. In hem wordt ook de verandering van oud naar nieuw uitgebeeld, van een grote Saul naar een kleine David. In de tijd dat de naam van Paulus nog Saulus was, was hij een ijveraar van de wet, een Farizeeër in hart en nieren. Na zijn bekering, wanneer hij een dienstknecht van onze Heere Jezus is geworden en ijvert voor het Nieuwe Verbond, wordt hij Paulus genoemd, wat betekent: “kleintje”. De waarheid “wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden”, (Matthéüs 23:12) wordt ter bevestiging aan ons vele malen uitgebeeld; onder andere in Saul en David. David, die verjaagd en vernederd werd door Saul, wordt door God aan het hoofd van het koningshuis van Israël gezet en uit zijn geslacht zou uiteindelijk voortkomen: “De zalige en alleen machtige Heere, de koning der koningen, en Heere der heren”. (1 Timótheüs 6:15) “…den grote Herder der schapen, … namelijk onze Heere Jezus Christus”. (Hebreeën 13:20)