06 april


“Want het leven is mij Christus” zegt de apostel Paulus in Filippensen 1:21.
“Het leven is mij Christus”, hoe weinig gelovigen verstaan dit wonderlijke geheim. Zij bezoeken samenkomsten, bidden veel of weinig, zingen christelijke liederen en leven een goed en hoogstaand leven. Is dat de bedoeling? Op zichzelf zijn al deze dingen niet verkeerd, doch is het Christus-leven?

Paulus bidt door de Geest: “Opdat Hij u geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in den inwendigen mens; opdat Christus door het geloof in uw harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt” (Éfeze 3:16-17). Wij weten dat wij, toen wij tot geloof kwamen, IN Christus zijn gekomen en IN Hem heilig en onberispelijk zijn voor God. Wóónt Hij echter in ons hart? Als Hij in ons hart woont, betekent dit dat Hij er Heer en Meester is. Dan heeft Hij toegang tot elke kamer en elke kast van onze woning, zoals een vader of moeder dat heeft in zijn of haar huis. Dan is Hij niet onze Gast, doch onze Heer, die “de dienst uitmaakt”. Éfeze 5:10 zegt: “Beproevende wat den Heere welbehagelijk zij”. Als Hij inderdaad de Heer is van ons leven, dan hebben we het verlangen om Hem meer en beter te leren kennen en te weten wat Zijn wil is met ons.

Gods Geest wil ons Hem doen kennen en Zijn wil aan ons openbaren door Gods dierbaar Woord. Hoe meer we Hem leren kennen, hoe meer we Hem zullen liefhebben. “Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, … (Éfeze 4:14a); maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, Die het Hoofd is, namelijk Christus” (Éfeze 4:15). Dan wordt het in ons: “Niet ik, doch Christus”. Het leven is mij Christus. Hij is onze blijdschap, onze Vrede. Hij is onze oversten Leidsman en Voleinder des geloofs (Hebreeën12:2). Hem volgen, stap voor stap, in en door Hem leven, dat is de waarheid van Zijn Woord ervaren: “Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen” (Johannes 15:5).

Lezen: Éfeze 3:14-19